Maurits Cornelis Escher -Maud voor de vrienden- ging doorheen verschillende fases en woonplaatsen in zijn leven, en dat weerspiegelt zich in zijn werken. Voor de eenvoudigheid, voor zover daar bij M.C. Escher sprake van kan zijn, kunnen we dit grosso modo onderverdelen in volgende periodes:
Tot 1937: Picturaal
In zijn eerste werken is duidelijk de invloed van zijn leermeester Samuel Jessurun de Mesquita merkbaar.
In 1922 vestigde Escher zich in Rome en maakte veel reizen naar onder andere Zuidoost-Italië, de Abruzzen, de kust van Amalfi, Calabrië, Sicilië, Corsica en Spanje. Hij tekende wat hij mooi vond, en deze afbeeldingen waren nog ‘conventioneel’. Hij vond inspiratie in het prachtige gestileerde Italiaanse landschap, waar hij mooie structuren en composities vond. In zijn latere werken zal hij vaak (soms subtiel) verwijzen naar deze periode. Tijdens zijn verblijf in Italië en op de reizen die hij maakte, vertoonde hij weinig tot geen belangstelling tot het maken van structuurloze afbeeldingen. Zo ging zijn verblijf in Pompeï bijvoorbeeld ongeschetst voorbij. Toen George, de oudste zoon van Jetta Umiker en M.C. Escher verplicht werd om op school het balilla-uniform (van de fascistische jeugd) te dragen, besloten ze om Italië te verlaten en te gaan wonen in Zwitserland.
1937-1945: Metamorfose
Hij verliet Zuid-Zwitserland in 1937 en trok naar België, om zich daarna definitief te vestigen in Nederland vanaf 1941.
Zijn werk veranderde, mede door een bezoek aan het Alhambra in 1936, waar hij hoe langer hoe meer gefascineerd raakte door de geometrische figuren.
En na het warme zuiden, trad in het noorden verinnerlijking op. De prachtig gecomponeerde vergezichten maakten plaats voor onderzoek naar mathematische constructies. En het conflict van 3 dimensies weer te geven op een 2 dimensioneel blad werd een centraal thema. De structuur bleef aanwezig: de structuur van de ruimte leidde tot landschapsprenten, doordrongen van verschillende werelden met abstracte mathematische figuren en de structuur van het platte vlak leidde tot metamorfoses, kringlopen en oneindigheidsbenaderingen.
1946-1956 Perspectief
Waar hij in zijn vroeger werk al vanuit ongewoon perspectief tekende zoals in de ‘Zelfportret in stoel (1920)Toren Van Babel (1928), Sint Pieter (1935)’, gaat hij vanaf 1946 nog een stap verder voorbij de traditionele wetten van het perspectief. Een voorbeeld hiervan zijn de gebogen convergerende perspectieflijnen in ‘Boven en Onder’.
1956 – 1970: Oneindigheidsbenaderingen
Later wordt zijn werk, naast de strakke meetkundige figuren (bv Moebiusprenten), gekenmerkt door oneindigheidsbenaderingen (bv Cirkellimiet), en onmogelijke figuren, zoals bijvoorbeeld Hol en Bol (1955) en Waterval (1961). Naar zijn eigen mening is Prentententoonstelling in deze een hoogtepunt van zijn oeuvre, waar hij de grens van doordenken en uitbeelden bereikt heeft.
Het blijft bijzonder dat hij de moeilijkste mathematische inhoud in een werk kan brengen. Het theoretische, de abstractisering hiervan zijn zeer moeilijk te vatten. Je zou de kunstenaar kunne omschrijven als een timmerman met duimstok en passer, maar geen mathematicus. En vooral de nuchterheid van de kunstenaar zelf in deze: “En da te bedenken dat wiskundigen hun boeken illustreren met mijn prenten. En dat al die wijze mannen met mij omgaan als frère et compagnon. Ze kunnen zich helemaal niet voorstellen dat ik er niets van snap”. Hij heeft wel bewondering voor mensen die het abstracte bespreken en begrijpen